Noorwegen is akelig onberispelijk: de bermen, de parkeerplaatsen, de huizen, de erven – alles wordt op het obsessief-compulsieve af netjes gehouden. Voor het Lofotr Viking Museum maait een Noor met keurig verzorgde baard een gazon dat toch al beduidend korter is getrimd dan zijn eigen gezichtsbeharing. Met een afkeurende blik kijkt hij toe hoe we onze ongewassen bus parkeren. “Autumn is coming,” treuren twee medewerkers van het museum. Het is vandaag vechten tegen de rukwinden. Het Vikingschip blijft voor anker liggen en op de boogschietbaan waaien al onze pijlen het doorweekte struikgewas in.
Onderweg naar het mooie Moskenesøya en stokvishoofdstad Å beklimmen we de berg Mannen, voor een weids uitzicht over de witte stranden en steile kliffen van de Lofoten. Ik heb moeite met het ridge trail waar aan weerszijden diepe afgronden gapen, al is dat vooral psychisch. Ik kan het slecht velen dat alle Noren in strakke outdooroutfits of trendy gebreide truien lopen en dat het lijkt alsof op hun bergpad niet dezelfde hoeveelheid modder aanwezig is als waar ik loop. Mijn schoenen zitten onder de bagger. Weer die afkeurende blikken.
Waar zijn de stoere Vikingen gebleven? Als Noorwegen ze nog heeft, dan misschien op Værøy, het meest afgelegen eiland van de Lofoten. De huisjes van de 750 inwoners worden omsloten door een kom van steile klippen en staan niet allemaal even strak in de verf. Vanaf het vasteland vaart er geen enkele ferry rechtstreeks naar het eiland. De Tourist Info in de uitgestorven haven is gesloten, maar verdwalen is lastig op dit eiland. Vanaf de top van de berg Heia kijken we uit over onbereikbare stranden en azuurblauw water. Wat een uitzicht. In de verte ligt het verlaten dorp Måstad. Ooit leefden hier 120 inwoners van de vis- en vogelvangst. Een geschikte haven was er niet, elektriciteit evenmin en vanaf het vroege middaguur ligt Måstad in de koude schaduw van de kliffen die het gehucht beklemmend omsluiten. In 1974 vertrok de laatste inwoner – ruim dertig jaar na het sluiten van de winkel en het schooltje.
Ook Værøy is Noors: in Sørland, de grootste nederzetting, zien we hoe het kunstgrasveld van de plaatselijke voetbalclub met een trekker wordt aangeharkt. Echt waar. Maar het eiland telt amper wegen en aan het strand van Nordland vinden we een prachtige wildkampeerplek. Met toiletten. En een zieke, jonge zeekoet die is aangespoeld. Misschien weet de enige politieagent die Værøy telt raad. We hebben zijn dienstauto, waarvan een deel van de bestickering ontbreekt en met vervaagde kleuren, snel gevonden. De agent belt met een vogelkenner, hangt op en schudt zijn hoofd.
In de haven hangen posters van een festival dat anderhalve maand geleden op Værøy plaatsvond. Twee artiesten traden zowel op de vrijdag als de zaterdag op. Voor een eiland dat per persoon voor een miljoen Noorse Kronen aan vis exporteert is Værøy heel gewoon gebleven. De ferry maakt een tussenstop in Røst, voor we verder varen naar Bodø. Voorzichtig laveert de veerboot tussen de duizenden rotseilandjes voor de kust. Waar Værøy als een prehistorisch monster uit de Noorse Zee verrijst, is Røst zo plat als een pannenkoek. Net als Værøy is Røst een eiland van tanende, door het zeeklimaat gegeselde gebouwen en meeuwengekrijs. Veilig verwijderd van het vasteland, ontsnapt aan afkeurende blikken en Noorse ordentelijkheid. Een plek waar stoere Vikingen zich thuis zouden voelen.