In een landje dat zichzelf onafhankelijk noemt en waar één op de acht personen in het leger zit, is het een kwestie van tijd voor er zoiets gebeurt. Twee jonge soldaten lopen het bergweggetje op en houden ons staande. “We zijn bezig met een militaire oefening. Jullie moeten omkeren. De hele weg van Buffavento tot Karaağaç is vandaag verboden gebied.”
De wegafzetting, bestaande uit een autoband met daarop een soldatenhelm, lijkt me niet erg lastig te omzeilen. “Van twaalf tot twee is de weg tijdelijk geopend,” voegt één van de soldaten eraan toe. Wanneer we ons om twaalf uur weer melden laten ze ons inderdaad door. “Jullie hebben tot twee uur de tijd,” herinnert de soldaat ons. Het lijkt wel een passage uit Bohumil Hrabals Het stadje waar de tijd stil is blijven staan, waarin de hoofdpersoon exact tien minuten krijgt om met zijn vrachtwagen de artillerie van het Tsjechoslowaakse leger te passeren.
Ik heb geen zin om in schietoefeningen van het Turks-Cypriotische leger te belanden en rijd stevig door op de slingerende bergweg, maar aan het klooster van Sourp Magar kan ik niet zomaar voorbij gaan. Het is tweeëneenhalve kilometer lopen vanaf de weg – en daar komen aardig wat hoogtemeters bij. Intussen tikt de tijd door.
Het Koptische klooster is al ruim een eeuw verlaten, maar tot de Turkse invasie in 1974 onderhield de Armeense minderheid uit Lefkoşa het gebouw en de boomgaard vol sinaasappel- en loquatbomen. Nu staan de muren op instorten. Vernielde meubelstukken liggen tussen puin en onkruid; de tuinen en citrusbomen zijn verwaarloosd. Ooit moet Sourp Magar een paradijselijke plek zijn geweest; nu is het dat hooguit nog voor de vele hagedissen en vleermuizen. Ook wij mogen er niet blijven. Om acht voor twee rijden we voor het oog van twee verbaasde soldaten over een slap op de weg liggend afzetlint.